4. Als de zelfcontrole opnieuw mislukt, is het apparaat niet veilig en mag het
niet gebruikt worden. Neem contact op met de klantenservice (zie hoofdstuk
„Service en garantie" op pagina 28).
Als u de batterijen vervangt, start de zelfcontrole automatisch.
Bediening
Spanningstest
1. Houd beide testpunten L1- 14 en L2+ 2 op het te controleren object.
De spanning wordt door de leds en op het lc-display 7 weergegeven.
•
•
Als de spanning van 50 V AC / 120 V DC overschreden wordt, klinkt
bovendien een akoestisch signaal.
•
De spanningspolariteit wordt op de volgende manier weergegeven:
AC: led + en -12 V branden
+ DC: led +12 V brandt
- DC: led -12 V brandt en „-" wordt op het lc-display weergegeven
•
Als aan de testpunt L2+ een negatieve/positieve spanning aanwezig is,
wordt er een -/+ voor de waarde op het lc-display weergegeven.
Tijdens de spanningstest kan de led L of R oplichten.
De testpunten L1- en L2+ hebben in de gefixeerde toestand dezelfde afstand
als de contactopeningen van een contactdoos, d.w.z. een controle met één
hand is mogelijk.
Eenpolige fasecontrole
De controle van een stroomkring mag niet alleen van deze eenpolige fasetest
afhankelijk gemaakt worden. Voer ook een spanningstest uit, om een exact
resultaat te verkrijgen.
Het kan zijn dat een nauwkeurige meting niet bereikt kan worden, als de
isolatie-/aardingsvoorwaarden van de gebruiker of van het geteste object
niet goed genoeg zijn, bijv. bij geïsoleerde vloer en gelakte oppervlakken.
1. Houd de testpunt L2+ 2 op het te controleren object.
De ELV-led brandt. Er klinkt een akoestisch signaal, als de spanning meer dan
ca. 100 V AC bedraagt.
Draaiveldcontrole
Led L en R kunnen met verschillende leidingsystemen gebruikt worden,
maar alleen bij een draaistroom-viergeleidersysteem krijgt u een exact
testresultaat.
Het kan zijn dat een nauwkeurige meting niet bereikt kan worden, als de
isolatie-/aardingsvoorwaarden van de gebruiker of van het geteste object
niet goed genoeg zijn, bijv. bij geïsoleerde vloer en gelakte oppervlakken.
Het apparaat herkent de faseverhogingsvolgorde met betrekking tot u als
aarde.
1. Pak de grepen over het gehele oppervlak vast, om een capacitieve koppeling
met aarde te garanderen.
2. Houd beide testpunten L1- 14 en L2+ 2 op het te controleren object.
De spanning van fase naar fase wordt door de leds weergegeven:
Led R brandt bij een draaivolgorde naar rechts.
Led L brandt bij een draaivolgorde naar links.
3. Voer nu een tegencontrole met verwisselde testpunten L1- en L2+ uit.
De draaivolgorde moet daarbij altijd veranderen.
Doorgangs-/diodencontrole
1. Het te controleren object moet spanningsvrij zijn.
Voer daarvoor een spanningstest uit (zie hoofdstuk „Spanningstest" op pagina
26).
2. Schakel het apparaat in, door beide testpunten L1- 14 en L2+ 2 bijeen te
houden of de toets [
3. Houd beide testpunten L1- en L2+ op het te controleren object.
Bij doorgang (tot ca. 500 kΩ) brandt de led Rx en klinkt er een akoestisch
signaal. Als er geen doorgang vastgesteld wordt, schakelt het apparaat na ca.
30 s automatisch uit.
Als het apparaat uitgeschakeld is en er een doorgang vastgesteld wordt,
schakelt het apparaat automatisch weer in.
Bij dioden brandt de led Rx en klinkt er een akoestisch signaal, als L1- op de anode
en L2+ op de kathode aangesloten zijn. Als het apparaat omgekeerd op de diode
aangesloten is, wordt geen doorgang weergegeven.
] 8 in te drukken.
NL
26