De brandmelder moet aan het plafond worden bevestigd, bij voorkeur in het midden van de kamer.
Niet verder dan 5,3 m van de buitenste muur.
Niet verder dan 5,3 m van de deur naar een ruimte waar brand zou kunnen ontstaan.
Niet verder dan 5,3 m van een andere brandmelder.
Installeer de brandmelder niet aan de muur.
Gesloten deuren en andere hindernissen belemmeren het warmtetraject naar de melder en kunnen
verhinderen dat iemand aan de andere kant van een gesloten deur het alarm hoort. Installeer voldoende
melders om gesloten deuren en andere hindernissen te compenseren.
Wij raden ten zeerste aan meerdere melders in het gebouw te installeren, dit vergroot de kans om
te worden gewaarschuwd voor een brand.
Installeer de brandmelder niet:
In de buurt van ventilatoren, kachels, deuren, ramen, enz.
In ruimtes met een hoge vochtigheidsgraad, zoals badkamers en douches, of waar de temperatuur
hoger is dan 39 °C of lager dan 5 °C.
Bovenop een type A plafond – dode lucht aan de bovenkant kan een vroegtijdige rook- en hittemelder
verhinderen.
Minder dan 30 cm van de muur bij plafondmontage.
Minder dan 30 cm van lichtbronnen of hoeken van de kamer.
Minder dan 150 cm van de TL-verlichting.
In zeer stoffige of vuile ruimtes – vuil en overmatig stof kunnen de gevoeligheid van de melder
verminderen.
Op plaatsen waar normaal testen of onderhoud gevaarlijk zou zijn (bijv. boven een trap).
Op slecht geïsoleerde plafonds.
In de buurt van voorwerpen zoals plafonddecoraties die de weg van de warmte naar de melder
kunnen belemmeren.
Tekening van een geschikte melderlocatie (zie fig. 6)
Ceiling – plafond
Best here – meest geschikte locatie
Never here – nooit hier plaatsen
Anywhere in this area – overal in deze ruimte
Not in this area – niet hier instaleren
INBEDRIJFSTELLING
Plaats de batterij (1× 9 V) in het batterijvak aan de achterkant van het apparaat.
Gebruik alleen een alkalinebatterij, gebruik nooit een oplaadbare batterij.
Let bij het plaatsen van de batterij in het vakje met de plastic lipjes op de plaatsingswijze en de juiste
polariteit van de batterij (zie fig. 3)!
De batterij moet volledig in het batterijvak zijn geplaatst, anders kan het montagepad niet worden
aangebracht!
Een plastic lipje in het batterijvak verhindert het plaatsen van het montagepad als de batterij niet of
niet juist/onvolledig is geplaatst.
Controle – druk lang op de TEST-knop, er moet 3 keer een korte pieptoon met een pauze van 1,5 se-
conden te horen zijn terwijl de knop ingedrukt wordt gehouden, de rode LED knippert.
Dat betekent dat de melder werkt.
De bedrijfsstatus van de melder wordt aangegeven door: 1× LED flits om de 40 seconden.
Als er geen pieptoon klinkt wanneer u op de testknop drukt, controleer dan of de verbinding correct is.
Het gaat waarschijnlijk om een storing en u moet contact opnemen met de service of is de batterij leeg.
TESTMODUS
Indien nodig of telkens wanneer u de batterij vervangt, kunt u de werking van de melder controleren.
Druk op de knop TEST, de melder piept 3 keer achter elkaar (gevolgd door een pauze van 1,5 seconde)
en de rode LED knippert.
Als de melder niet piept, controleer dan de batterij en de plaatsingswijze.
Voer de testmodus 1× per week uit om te controleren of de melder werkt.
73