INSTALLATIE
Het toestel moet worden geïnstalleerd in een droge omgeving (IP30), op een vlak
oppervlak met behulp van de bevestigingspunten (zie Fig. 4) en zal een installatie
type X vereisen. De aanbevolen hoogte voor de installatie varieert tussen 1,5 en
1,8 m. Op zijn beurt is het belangrijk om de installatielocaties te selecteren waar
er geen omstandigheden zijn die de meting kunnen verstoren, zoals plaatsen
met direct zonlicht, te dicht bij een bewoner, directe luchtstromen van ramen,
deuren of ventilatiesystemen.
De voorklep wordt geopend met behulp van een gereedschap door op de twee
druksluitingen aan beide uiteinden van de klep te drukken (zie Fig. 5).
In geval van een installatie waarbij de bedrading oppervlakkig wordt verplaatst,
moet deze worden ondergebracht in een beschermend IP4X-kwaliteitskanaal
dat is geclassifi ceerd als "kanalen met toegangsklep die alleen met gereedschap
kunnen worden geopend" volgens UNE-EN 50.085-1.
Voorzie de vaste bedradingsinstallatie van een extern beveiligings- en stop/
run-systeem.
INBEDRIJFSTELLING
Bedrijfsmodi (zie Fig. 2)
MF1: Relais + Modbus (lezing) – [SW1-4=OFF]
Relais instelbaar met potentiometer P1. Fabriekswaarden: 1200 ppm / 70%HR
MF2: Analoge uitgang 0-10 Vdc + Modbus (lezing) – [SW1=ON, SW2-4=OFF]
Analoge uitgang 0-10 Vdc instelbaar met potentiometer P1. Fabriekswaarden:
1200 ppm / 70%HR
MF3: Analoge uitgang 2-10 Vdc + Modbus (lezing) – [SW1-2=ON, SW2-4=OFF]
Analoge uitgang 2-10 Vdc instelbaar met potentiometer P1. Fabriekswaarden:
1200 ppm / 70%HR
MF4: Controle Modbus – [SW1-3=ON, SW4=OFF]
Toegang tot het lezen, bewerken en communiceren van bedrijfsparameters via
Modbus-protocolbesturing (zie kaart Modbus Tabel 1). Analoog relais en signaal
ingeschakeld. Fabriekswaarden: 1200 ppm / 70%HR
32