marklin E 10 1269 Serie Manual De Instrucciones página 5

Tabla de contenido

Publicidad

Informations concernant la locomotive réele
Les essais réalisés avec les locomotives test de la série E 10
(BR E 10) furent concluants et menèrent ainsi à la construction
des locomotives pour trains rapides de la série E 10.1, l'un des 4
types de locomotives électriques du programme de construction
de la Deutsche Bundesbahn en 1956. Krauss-Maffei et Siemens
étaient alors les principales firmes impliquées dans la construc-
tion de ces locomotives. Pour la transmission, on opta pour le
système SSW à silent blocs, perfectionnement de l'entraînement
à ressorts hélicoïdaux de la série E 18. Outre le frein traditionnel
à air comprimé, le freinage de la loco était assuré par un frein
rhéostatique électrique. Avec une puissance de 3700 kW, cette
machine atteignait une vitesse maximale de 150 km/h.
A partir du numéro d'immatriculation E 10 288, l'aspect des locomo-
tives fut modifié. Une superstructure aérodynamique, des tampons
carénés, une jupe sous les tampons ainsi que sur les côtés latéraux
en étaient les principales caractéristiques. En outre, certaines de ces
locomotives, désormais immatriculées dans la série E 10.3, reçurent à
partir de 1962 la livrée du nouveau «Rheingold». C'est également pour
ce dernier que la nouvelle forme de superstructure avec son
«pli caractéristique» avait été conçue. C'est ainsi que les machines
de la série E 10.3, avec une vitesse maximale de 160 km/h, furent
utilisées pour la traction des trains rapides les plus célèbres
d'Allemagne.
Dans les années 60, la livrée de ces machines connut quelques
variantes avec différents tons de gris dans la partie inférieure de la
caisse et des surfaces contrastantes sur les faces frontales pour
une meilleure visibilité en cas de luminosité insuffisante.
Informatie van het voorbeeld
De testen met de proeflocomotief van de serie BR E 10 verliepen
voorspoedig en leiden tot het bouwen van de sneltreinlocomotie-
ven van de serie BR E 10.1. Dit is één van de vier E-loc types van
het nieuwbouwprogramma dat bij de Deutschen Bundesbahn in
1956 van start ging. Aan de bouw van deze locomotieven namen
voornamelijk de firma's Krauss-Maffei en Siemens deel. Voor
de overbrenging werd de SSW-rubberring veeraandrijving, een
doorontwikkeling van de zgn. Federtopf-aandrijving van de BR E
18, ingebouwd. Voor het afremmen van de loc kwam er naast de
gebruikelijke luchtdrukrem een elektrische weerstandsrem. Met
een vermogen van 3700 kW bereikte de loc een maximumsnel-
heid van 150 km/h.
Vanaf het bedrijfsnummer E 10 288 veranderde het uiterlijk van
de locomotieven. Een aërodynamische loc opbouw, beklede
buffers, een afdekking onder de bufferbalk en een geheel
doorlopend jaloezie aan beide zijden zijn enkele van de meest in
het oog springende kenmerken. Daarnaast werden enkele van
deze locomotieven op dat moment als BR E 10.3 genummerd, en
vanaf 1962 in de kleuren van de nieuwe "Rheingold" gespoten.
Voor deze locs was ook de nieuwe vorm van de loc opbouw
ontwikkeld die al snel "Bügelfalte" (strijkijzervouw) genoemd
werd. Zo kwam de E 10.3 als trekkracht, met een maximumsnel-
heid van 160 km/h, voor Duitslands beroemdste sneltrein voor de
lange afstand.
In de jaren zestig werden de locs in enkele kleurvarianten
gespoten met verschillende grijstinten in de onderbouw van de
loc en contrastvlakken op de fronten om een betere herkenning
te garanderen bij slecht zicht.
5

Publicidad

Tabla de contenido
loading

Este manual también es adecuado para:

39123

Tabla de contenido