6 Bediening
6.1 Werkwijze 4
Met het apparaat wordt de ondergrond in de buurt van
het sensorveld in meetrichting A tot de weergegeven
meetdiepte gecontroleerd. De meting is alleen tijdens de
beweging van het apparaat in de bewegingsrichting B en
bij een minimale afstand van 10 cm (3.9 in) mogelijk. Be-
weeg het apparaat altijd in een rechte lijn met een lichte
en gelijkmatige druk over het te onderzoeken bereik, zo-
dat de wielen goed contact met het oppervlak maken.
Objecten die van een ander materiaal dan de te onder-
zoeken ondergrond zijn, worden herkend. Op het display
wordt de plaats van het object, de globale diepte en,
indien mogelijk, de objectklasse weergegeven. Optimale
resultaten worden bereikt, wanneer de meetafstand min-
stens 40 cm (15.7 in) bedraagt en het apparaat langzaam
over de te onderzoeken plaats wordt bewogen. Betrouw-
baar gevonden worden de bovenkanten van objecten die
dwars op de bewegingsrichting van het apparaat lopen.
Rol het apparaat daarom altijd kruiselings over het te
onderzoeken gebied, om te voorkomen dat u langs een
object scant.
AANWIJZING
Bevinden zich meerdere objecten boven elkaar in een
ondergrond, dan wordt op het display het object weerge-
geven dat het dichtst bij de oppervlakte ligt. De weergave
van de eigenschappen van de gevonden objecten op het
display kan van de daadwerkelijke objecteigenschappen
afwijken. Met name zeer dunne objecten worden op het
display dikker weergegeven dan ze in werkelijkheid zijn.
Grotere, cilindrische objecten (bijv. kunststof leidingen
of waterleidingen) kunnen op het display dunner worden
weergegeven dan ze in werkelijkheid zijn.
6.2 Meting
1.
Schakel het apparaat in.
Op het display verschijnt het "Standaardscherm".
Selecteer de scanmodus overeenkomstig de te on-
derzoeken ondergrond.
2.
Plaats het apparaat op de ondergrond en rol het in
rechte lijnen (zie hoofdst. 6.1 "Werkwijze") over de
ondergrond.
De meetresultaten worden na een minimumafstand
van 10 cm (3.9 in) op het display weergegeven.
3.
Om correcte meetresultaten te verkrijgen, beweegt
u het apparaat langzaam over de te onderzoeken
plaats.
AANWIJZING Wanneer het apparaat tijdens de me-
ting van de ondergrond wordt gehaald, blijft het
laatste meetresultaat op het display staan. In de
weergave van het sensorbereik verschijnt de mel-
ding "Houden". Wanneer het apparaat weer op de
ondergrond wordt geplaatst, weer wordt bewogen
of wanneer de meettoets wordt ingedrukt, start de
meting opnieuw.
AANWIJZING Zowel de weergave van de globale
diepte als de objectmateriaalklasse hebben betrek-
king op het zwart weergegeven object op het dis-
play.
Brandt de status-LED rood, dan bevindt zich een
object in het sensorbereik. Als de status-LED groen
brandt wordt geen object gedetecteerd. Knippert
de status-LED rood, dan bevindt zich met grote
waarschijnlijkheid een spaningsvoerend object in
het sensorbereik.
Bevindt zich een object onder de sensor, dan ver-
schijnt het in het sensorbereik van het display. Af-
hankelijk van de grootte en diepte van het object
is een objectklasse-herkenning mogelijk. De globale
diepte tot de bovenkant van het gevonden object
wordt in de statusregel weergegeven of kan via de
schaalverdeling aan de zijkant van het display wor-
den afgelezen.
6.2.1 Lokalisering van objecten
nl
77