2. De faxfunctie gebruiken
Basisbewerking voor het versturen van een
fax
In dit onderdeel worden de basisbewerkingen voor het sturen van een fax beschreven.
1.
Druk op de [Facsimile]-knop.
2
2.
Plaats het origineel op de glasplaat of in de ADF.
Configureer indien nodig de geavanceerde scaninstellingen.
3.
Voer met de cijfertoetsen het faxnummer in (maximaal 40 tekens) of geef een
bestemming op met de Eéntoetsknoppen of de functie verkorte kiesbestemming.
• Als het apparaat via een PBX op het telefoonnetwerk is aangesloten, dient u ervoor te zorgen
dat het externe lijntoegangsnummer is opgegeven in [PBX-toegangsnummer] voor het
faxnummer.
• Om een internetfaxbestemming op te geven, gebruikt u de sneltoetsen of de functie verkorte
kiesbestemming.
4.
Druk op de [Start zwart-wit]-knop.
• Afhankelijk van de apparaatinstellingen, wordt u mogelijk gevraagd om het faxnummer
opnieuw in te voeren als u het faxnummer van de bestemming handmatig hebt ingevoerd.
Voer het faxnummer binnen 30 seconden in. Als de faxnummers niet overeenstemmen, keert u
terug naar stap 3.
• Als u de glasplaat gebruikt in de stand Geheugentransmissie, zal u worden gevraagd een
ander origineel te plaatsen. Ga in dit geval verder met de volgende stap.
5.
Als u meerdere originelen wilt scannen, drukt u binnen 60 seconden op [Ja], plaatst u het
volgende origineel op de glasplaat en drukt u vervolgens op [OK]. Herhaal deze stap
totdat alle originelen zijn gescand.
Als u niet binnen 60 seconden op [Ja] drukt, kiest het apparaat de bestemming.
6.
Wanneer alle originelen gescand zijn, drukt u op [Nee] om de fax te versturen.
• Meer informatie over de faxfunctie vindt u in de Gebruikershandleiding
30
.