NL
De aanpassing aan de opnamesituatie kan bijvoorbeeld worden
bereikt door het diafragma op de camera in te stellen of door een
geschikt vermogensniveau te kiezen.
Opmerking:
• Stel op het flitsapparaat
raat een testflits, om vast te stellen of hij met of zonder voorflits
werkt. Als het flitsapparaat niet wordt geactiveerd, moet u
omschakelen naar
• Er zijn meestal meerdere testopnamen met verschillende positio-
neringen van het flitsapparaat, uitlijningen van de reflectorkop en
instellingen van de apparaten vereist, om de gewenste
verlichting te krijgen.
Bij zeer helder omgevingslicht kan het toch nog onmogelijk zijn
een geschikte flitsverlichting te bereiken.
• De AF-voorflitsfunctie van de camera moet zijn uitgeschakeld.
• De zoomreflector wordt automatisch op 24 mm ingesteld, maar
u kunt handmatig één van de andere brandpuntsafstanden
kiezen (zie pagina 84).
• Als meerdere flitsapparaten van dit type los van de camera
worden toegepast, moeten ze allen op dezelfde modus worden
ingesteld.
Belangrijk:
Plaats het flitsapparaat niet op metalen houders die een kortslui-
ting kunnen veroorzaken en het apparaat daarmee kunnen
beschadigen.
90
in en verricht op het hoofd-flitsappa-
SD
.
SF
SYNCHRONISATIE
De flitssynchroontijd (kortst mogelijke sluitertijd voor flitsopnamen)
wordt bij de belichtingsmodi van de camera (dat wil zeggen:
programma-automaat (P), diafragma-automaat (S/T), tijd-automaat
(A) en handmatige instelling (M)) automatisch ingesteld. Bij S/T en
M kunt u ook langere sluitertijden gebruiken.
Bovendien is in de modi
,
A
TTL
navenant uitgeruste camera's ook flitsen met kortere sluitertijden
mogelijk (
).
HSS
Andere, eventueel op de camera ingestelde flitsgerelateerde
functies zoals langdurige synchronisatie, synchronisatie aan het
einde van de belichting en voorflitsen tegen het 'rode-ogen-effect'
zijn eventueel mogelijk.
Details over deze camerafuncties vindt u in de handleiding van de
gebruikte camera.
en
van het flitsapparaat met
M