= zelfde afstand
Aarding
Bekrachtigde buis
Figuur 22: controleren op vervorming
•
Tijdens het traceren moeten het nabijheidssignaal
en de signaalsterkte pieken, en moet de gemeten
diepte het geringst zijn op dezelfde plaats als waar de
geleidingspijlen worden gecentreerd op het display. Als
dat niet het geval is, kan dat wijzen op een bocht in de
leiding of op de aanwezigheid van gekoppelde signalen.
•
Hogere frequenties vloeien gemakkelijker uit naar
aanliggende leidingen maar kunnen nodig zijn om over
stroomstoringen in traceerdraden te springen of om over
isolatiekoppelstukken heen te gaan. Als de leiding niet
geaard is aan het verste uiteinde, zijn hoge frequenties
misschien de enige manier om de leiding traceerbaar te
maken.
•
Wanneer u de zender inductief gebruikt, dient u de
lokalisering op een afstand van ongeveer 10 m te
beginnen om een "directe koppeling" te voorkomen (ook
wel "luchtkoppeling" genoemd).
•
Tijdens het traceren werkt de kaartweergave het best
onder de volgende voorwaarden:
1. De leiding is waterpas
2. De SR-20-plaatsbepaler bevindt zich boven het niveau
van de leiding
3. De SR-20-antennemast wordt ongeveer verticaal
gehouden
Als die omstandigheden niet of niet allemaal kloppen, dient
u scherp te letten op de maximale signaalsterkte.
In het algemeen geldt dat wanneer de SR-20 wordt gebruikt
in een zone boven de doelleiding binnen een aftastzone van
ongeveer twee "diepten" van de leiding, de kaart bruikbaar
en accuraat zal zijn. Houd daar rekening mee wanneer u de
kaart gebruikt indien het doel of de leiding heel ondiep zit.
De breedte van het bruikbare zoekgebied op de kaart kan
klein zijn als de leiding uiterst ondiep zit.
Meten van diepte (leidingtraceermodi)
De SR-20 meet diepte door de sterkte van het signaal in
de onderste antenne te vergelijken met dat in de bovenste
antenne.
Gemeten diepte wordt correct gemeten in een onvervormd
veld wanneer de onderste antenne precies boven de
signaalbron de grond raakt en de antennemast verticaal
staat.
1. Om de diepte te meten zet u de plaatsbepaler op de
grond, precies boven de sonde of de leiding.
2. Gemeten
linkerbenedenhoek.
3. Een gemeten diepteaflezing kan worden geforceerd
door op de selectietoets te drukken.
4. De gemeten diepte zal slechts accuraat zijn wanneer
het signaal onvervormd is en de antennemast
verticaal wordt gehouden.
De consistentie van de gemeten diepteaflezing kan worden
getest door de SR-20 over een gekende afstand (bijvoorbeeld
33 cm) omhoog te bewegen en na te gaan of de gemeten
diepte-indicator met dezelfde afstand toeneemt. Een lichte
variatie is aanvaardbaar, maar als de gemeten diepte niet
verandert of te veel verandert, wijst dat op een "vervormd"
veld of op een zeer zwakke stroom in de leiding.
OPMERKING: Door de selectietoets ingedrukt te houden in
de actieve en de passieve leidingtraceermodus, forceert u een
gemeten diepteaflezing en schakelt u de signaalhoekindicator
om op stroom. Als het geluid op aan werd ingesteld, zal ook
de audiotoon opnieuw worden gecentreerd.
Stroom- en signaalhoekaflezing
De stroomsterkte (mA) en signaalhoekindicator (
in de rechterbovenhoek van het scherm geven de op
de getraceerde leiding gedetecteerde stroom weer, in
milliampère, wanneer de berekende hoek ten opzichte van
Ridge Tool Company
seekTech sR-20
Tools For The Professional
diepte
wordt
weergegeven
TM
in
de
)