12
NL
Afbeelding 16 / Figura 16
Afbeelding 17 / Figura 17
Afbeelding 18 / Figura 18
A
B
C
1
MA 2
3.1 Afstelling van de brander
Verbrandingswaarden met een lage uitstoot worden bereikt als de
brander wordt afgesteld aan de hand van uitlaatgasmetingen en
geschikte meetinstrumenten.
De meetopening (Ø 8 mm) moet worden aangebracht op een
afstand van 2 maal de diameter van de uitlaatpijp achter de ver-
warming en moet na de meting worden gesloten.
Let op: de leidingen voor de verwarmingseenheid en het
uitlaatgas moeten goed zijn afgedicht.
3.2 Schoorsteentrek
Voor een constante keteldruk moet een trekbegrenzer worden
geïnstalleerd in de uitlaatgasleiding. De trekbegrenzer moet zo wor-
den afgesteld, dat de onderdruk in de ketel in bedrijf niet meer
wordt dan 0,1 mbar.
Voor overdrukboilers moet de schoorsteentrek worden ingesteld
volgens de gebruiksaanwijzing van de boiler.
3.3 Verbrandingslucht
In de fabriek is een basisafstelling gekozen voor het luchtvolume
van de luchtinlaat en/of de luchtsmoorklep en het schot, die in
overeenstemming is met de gebruikte verstuiver. Deze fabrieksma-
tige basisafstelling, die afhangt van de ketel en de verstuivertoler-
antie, leidt tot een teveel aan lucht en moet worden aangepast.
De benodigde hoeveelheid lucht wordt bepaald op basis van roe-
ting en CO
-metingen.
2
De lucht wordt geregeld met de stelschroef voor het schot en/of de
ventilatoras van de luchtsmoorklep en de luchtinlaat, afhankelijk
van de ventilatiedruk en de fotostroom.
A : Vlamkering
- Draai de stelschroef naar rechts om de ventilatiedruk te
verhogen en het CO
-gehalte van het uitlaatgas te verhogen (zie
2
afb. 16).
B : Luchtsmoorklep
- Draai de aandrijfas naar rechts om de luchtstroom te verlagen,
het CO
-gehalte van het uitlaatgas te verhogen en de ventilator-
2
druk te verhogen (zie afb. 16).
C : Luchtinlaat
- Draai de aandrijfas naar rechts om de luchtstroom te verhogen,
het CO
-gehalte van het uitlaatgas te verhogen en de ventilator-
2
druk te verlagen (zie afb. 16).
De basisinstelling van de fabriek moet worden aangepast met de
stelschroef van het schot. Zorg dat de ventilatiedruk tussen 2,0 en
3,5 mbar blijft.
Aanbevolen wordt een CO
De ventilatordruk wordt gemeten bij drukmeetnippel 1 (zie afb. 17).
De fotostroom wordt in serie gemeten met de fotoweerstand
(+ pool op pen 12, max. 5 kOhm interne weerstand in het instru-
ment) (zie afb. 18).
De fotostroom moet in bedrijf tussen 55 µA en 100 µA liggen bij
230 V~ .
Indien gewenst is een meetadapter MA 2 (zie afb. 18) verkrijgbaar.
3.4 Roetwaarde
De roetwaarde mag niet hoger zijn dan 0,5 op een roetwaarden-
schaal.
-gehalte van 12 - 13 vol. %.
2