de wordt tot 400 Ω op het display weergege-
NL
ven. Bij hogere waarden verschijnt de over-
B
belastingsmelding "OL."
5.5 Diodemeting
G
Zorg dat er geen spanning aanwezig is bij
het meten van een diode, en meet deze
steeds afzonderlijk. Anders is de meting on-
juist. Hiervoor moet de diode mogelijk uit de
schakeling losgesoldeerd worden.
Plaats de draaischakelaar (10) in de stand
Boven op het display wordt het symbool
voor diodemeting weergegeven. Als u de
meetpennen tegen de diode in doorlaatrichting
houdt, wordt de doorlaatspanning tot 0,999 V
weergegeven. Hierbij is de rode meetpen ver-
bonden met de positieve pool van de meet-
stroom (ca. 0,3 mA).
Bij kortsluiting van de diode wordt een
waarde in de buurt van 0 V weergegeven. Als
"OL." op het display verschijnt, is de doorlaat-
spanning van de diode groter dan 1 V (b.v.
LEDʼs) of is de diode onderbroken, in sperrich-
ting aangesloten (diode ompolen) of is er geen
contact met de meetpennen.
5.6 Meting van de capaciteit
Met de DMT-4004 kunnen condensatoren met
een capaciteit tot 200 µF worden gemeten.
WAARSCHUWING Meet een condensator
Schakel de voedingsspanning uit en ontlaad
de condensator. Pas dan kunt u de conden-
sator uit de schakeling lossolderen.
Plaats de draaischakelaar (10) in de stand
CAP en houd de condensator tegen de meet-
pennen. De meetprocedure kan enkele secon-
den in beslag nemen, zodat de correcte meet-
waarde pas na een tijdje wordt weergegeven.
Als de capaciteit groter is dan 200 µF, wordt
"OL." weergegeven voor het overschrijden van
het meetbereik.
40
nooit in geladen toestand
of aangesloten bedrijfs-
spanning. Anders loopt u
het risico van een elektri-
sche schok. Bovendien is
de meting foutief.
5.7 Meting van de frequentie
Met het apparaat kunt u frequenties tot 10 MHz
meten. De gevoeligheid bedraagt:
Frequentie
≤ 1 MHz
> 1 MHz
Plaats de draaischakelaar (10) in de stand
Hz%. Houd de meetpennen op de meetpunten
en lees de frequentie af op het display.
In het wisselspanningsbereik en in de wis-
.
selstroombereiken is eveneens een meting
van de frequentie mogelijk (
en 5.2).
5.8 Meting van de relatieve pulsduur
Met het instrument kunt u de relatieve pulsduur
in % meten. De relatieve pulsduur geeft de ver-
houding weer tussen de positieve signaal-
sterkte en de pulsperiodeduur, b.v.:
6,5ms x 100% = 65%
U
10ms
0
6,5ms
10ms
Meetbereik: . . . . . . 0,1 % bis 99,9 %
Gevoeligheid: . . . . . < 0,5 V~
Frequentiebereik: . . 5 Hz – 150 kHz
De positieve signaalsterkte moet 100 µs –
100 ms duren.
1) Plaats de draaischakelaar in de stand Hz%.
De meting van de frequentie is ingescha-
keld.
2) Schakel met de toets Hz% (2) naar de me-
ting van de relatieve pulsduur. Rechts op
het display wisselt de weergave "Hz" naar
"%".
3) Houd de meetpennen op de meetpunten en
lees de relatieve pulsduur af op het display.
4) Druk opnieuw op de toets Hz% om terug te
schakelen naar de meting van de frequen-
tie.
In het wisselspanningsbereik en in de wissel-
stroombereiken is eveneens een meting van
de relatieve pulsduur mogelijk (
5.1 en 5.2).
Gevoeligheid
< 0,5 V~
> 3 V~
hoofdstuk 5.1
t
hoofdstuk