4. Laad de maairobot niet op in een vochtige
omgeving. Laad de maairobot niet op bij tem-
peraturen hoger dan 40 °C of lager dan 5 °C.
5. Houd de maairobot en de voedingseenheid
(13) uit de buurt van water, warmtebronnen
en chemicaliën. Houd de kabel van de voe-
dingseenheid (13) om schade te vermijden
weg van scherpe randen.
6. Verbind de voedingseenheid (13) met het
laadstation (19) (afbeelding 5c).
Om de accu (22) van de maairobot al tijdens de
installatie te laden schakelt u de robot eerst via
de hoofdschakelaar (7) in en plaatst u deze in het
laadstation (19).
5.4.4 Informatie over het laadproces
De maairobot keert in een van de volgende situa-
ties terug naar het laadstation (19):
•
U stuurt de maairobot handmatig terug.
•
De laadtoestand van de accu daalt onder
30%.
•
De dagelijkse werktijd is verstreken.
•
De regensensor heeft gereageerd.
•
De maairobot is oververhit.
Daarbij rijdt de maairobot langs de begrenzings-
draad (18) automatisch tot aan het laadstation
(19).
Wanneer de maairobot terug naar het laadstation
(19) rijdt, dan zoekt hij zelf de begrenzingsdraad
(18) en rijdt tegen de klok in hierlangs (18).
Tijdens het laden van de accu (22) brandt de
LED-indicatie (21) aan het laadstation (19) rood.
Als de LED-indicatie (21) aan het laadstation (19)
groen brandt, dan geeft dit aan dat de accu (22)
volledig is geladen. Nadat de accu volledig is op-
geladen hervat de maairobot het werk weer, of hij
blijft tot aan het volgende werktijd venster in het
laadstation (19).
Als er zich bij het terugrijden naar het laadstation
(19) een hindernis bevindt op de begrenzings-
draad (18), dan blijft de maairobot na meerdere
pogingen voor de hindernis staan en kan deze
niet terugkeren naar het laadstation (19). Verwi-
jder alle hindernissen op de begrenzingsdraad
(18).
Indien de temperatuur van de accu (22) 45 °C
overschrijdt, dan wordt het laadproces afgebro-
ken om schade aan de accu te vermijden. Nadat
de temperatuur weer is gedaald, wordt het laad-
proces automatisch voortgezet.
Indien de temperatuur van de besturing van de
maairobot 75 °C overschrijdt, keert de maairobot
terug naar het laadstation (19). Nadat de tem-
Anl_GC_RM_500_SPK2.indb 70
Anl_GC_RM_500_SPK2.indb 70
NL
peratuur weer is gedaald, wordt het werk weer
hervat overeenkomstig de instellingen.
Indien de accu (22) leeg raakt voordat de maai-
robot terugkeert naar het laadstation (19), dan
kan de robot niet meer worden gestart. Breng de
maairobot terug naar het laadstation (19) en laat
de hoofdschakelaar (7) ingeschakeld. De maairo-
bot wordt automatisch opgeladen.
5.5 Begrenzingsdraad
OPGELET! Doorgesneden begrenzingsdra-
den en gevolgschade vallen niet onder de
garantie!
5.5.1 Leggen van de begrenzingsdraad
De begrenzingsdraad kan zowel op de grond als
in de grond worden gelegd. Bij harde of droge
grond kunnen de bevestigingshaken (14) bij het
inslaan breken. Bevochtig het gras vóór het aan-
brengen van de begrenzingsdraad (18) als de
grond erg droog is.
•
Installatie op de grond
Leg de begrenzingsdraad (18) vast op de
grond en bevestig hem met de meegeleverde
bevestigingshaken (14), wanneer u het ga-
zon later niet wilt verticuteren of verluchten.
De positie van de begrenzingsdraad kunt
u in de eerste weken van de inzet van de
maairobot nog aanpassen. Na enige tijd zal
het gras echter over de begrenzingsdraad
zijn gegroeid en deze niet meer te zien zijn.
Installeer de begrenzingsdraad met een
maximale afstand van 1 m tussen de beves-
tigingshaken (14). Verkort de afstand tussen
de bevestigingshaken op oneffen plekken van
het gazon. Vermijd situaties waarbij de draad
niet op de grond rust. Zorg ervoor dat de be-
grenzingsdraad niet door de maairobot kan
worden doorgesneden.
•
Installatie in de grond
Graaf de begrenzingsdraad tot 5 cm diep
in. Daardoor wordt het beschadigen van de
draad (18) bijvoorbeeld bij het verticuteren of
verluchten verhinderd.
Aanwijzing!
Laat 1 m draad aan het achterste uiteinde van
het laadstation over om later correcties te kunnen
uitvoeren.
- 70 -
16.02.2021 14:20:19
16.02.2021 14:20:19