1. Schroef de sluitdop van de tank
los en verwijder de dop.
2. Plaats de trechter in de opening.
3. Vul met brandstof en neem
daarna de trechter weg.
4. Op het einde van het bijvullen moet u de dop
van de brandstof goed aanschroeven en
eventuele gemorste vloeistof wegnemen.
BELANGRIJK Vermijd om brandstof te
gieten op de plastic onderdelen van de motor
of van de machine om schade aan deze
delen te vermijden; reinig onmiddellijk alle
sporen van eventueel gemorste brandstof.
De garantie dekt geen schade aan plastic
onderdelen veroorzaakt door brandstof.
5.1.4 Bougiekapje
Sluit het kapje (afb. 4.A) van de kabel stevig
aan op de bougie (afb. 4.B), zorg ervoor dat er
vanbinnen in het kapje en op de aansluitklem
van de bougie geen sporen van vuil zijn.
5.2 DE MOTOR (KOUD) OPSTARTEN
Het opstarten van de motor moet plaatsvinden
volgens de werkwijzen aangegeven in de
handleiding van de machine; zorg er altijd
voor om alle inrichtingen (indien voorzien)
los te koppelen die de machine kunnen doen
vooruitgaan of de motor kunnen doen stoppen.
1. Zet de versnellingshendel in de
stand «CHOKE» (indien aanwezig)
of in de stand «FAST».
2. Bedien de contactsleutel om te
starten zoals aangegeven in de
handleiding van de machine.
Na enkele seconden brengt u de hendel
van de versnelling geleidelijk van de
stand «CHOKE» (indien aanwezig)
naar de stand «FAST» of «SLOW».
5.3 DE MOTOR (WARM) STARTEN
Volg de hele procedure aangegeven om koud te
starten, met de versnelling in de stand «FAST».
5.4 DE MOTOR TIJDENS HET
WERKEN GEBRUIKEN
Om het rendement en de prestaties van de motor
te optimaliseren, is het noodzakelijk dat die op
maximaal toerental wordt gebruikt; hiertoe stelt u
de hendel van de versnelling in de stand «FAST».
BELANGRIJK Niet werken op hellingen
van meer dan 20°, om de correcte werking
van de motor niet te beïnvloeden.
5.5 DE MOTOR TIJDENS HET
WERKEN STOPPEN
1. Zet de versnelling in de stand «SLOW».
2. Laat de motor gedurende minstens 15-
20 seconden op minimum draaien.
3. Zet de motor af volgens de aanwijzingen
in de handleiding van de machine.
5.6 DE MOTOR OP HET EINDE VAN DE
WERKZAAMHEDEN STOPPEN
1. Zet de versnelling in de stand «SLOW».
2. Laat de motor gedurende minstens 15-
20 seconden op minimum draaien.
3. Zet de motor af volgens de aanwijzingen
in de handleiding van de machine.
4. Wanneer de motor is afgekoeld, ontkoppelt u
het kapje (afb. 4.A) van de bougie en neemt
u de contactsleutel (indien voorzien) weg.
5. Verwijder resten van de motor en in het
bijzonder van de zone van de uitlaatdemper,
om brandgevaar te vermijden.
5.7 REINIGING EN OPSLAG
• Gebruik geen waterstralen of
hogedrukreinigers om de buitenkant
van de motor schoon te maken.
• Gebruik bij voorkeur een persluchtpistool
(max. 6 bar) maar vermijd dat er
resten en stof binnendringen.
• Stal de machine (met de motor) op een
droge, voldoende geventileerde plaats
beschermd tegen weersomstandigheden.
5.8 LANGDURIGE INACTIVITEIT
Indien u voorziet dat de motor langer dan 30
dagen niet gebruikt zal worden (bijvoorbeeld
op het einde van het seizoen), moet u enkele
voorzorgen nemen zodat de motor daarna zonder
problemen opnieuw in dienst kan worden gesteld.
• Maak de brandstoftank leeg om te vermijden
dat er zich bezinksel vormt. Hiertoe schroeft
u de dop (afb. 5.A) van de beker van de
carburator los en vangt i alle brandstof in
een geschikt recipiënt op. Daarna moet u
eraan denken om de dop (afb. 5.A) opnieuw
aan te schroeven en stevig vast te zetten.
• Verwijder de bougie en giet circa 3 cl zuivere
motorolie in het gat van de bougie; terwijl u
het gat met een vod dichthoudt, laat u de
startmotor kort starten zodat de motor enkele
toeren draait en de olie over het interne
6