• Het afstellen geschiedt als volgt:
• Gebruik de toetsen (20) om de laserkop te
bewegen tot de laserlijn op een lijn is met de
gemarkeerde positie (fig. A).
Schuin uitlijnen (fig. A)
Indien het voor de toepassing nodig is dat de laserlijn
schuin wordt uitgelijnd, gaat u als volgt te werk:
• Schakel de machine in met roterende laserkop
en activeer de handmatige uitlijnmodus.
• Breng de laserlijn op een lijn met de schuinte:
– Gebruik de toetsen (20) om de machine in de
X-as uit te lijnen.
– Gebruik de toetsen (21) om de machine in de
Y-as uit te lijnen.
Aanwijzingen voor gebruik
Neem altijd de veiligheidsinstructies in
acht en houdt u aan de geldende
voorschriften.
• Markeer altijd het middelpunt van de laserlijn
of -punt.
• Om de werkafstand en de nauwkeurigheid te
vergroten, stelt u de machine in het midden van
het werkgebied op.
• Extreme temperatuurswisselingen veroorzaken
speling op onderdelen in het binnenwerk,
wat van invloed kan zijn op de nauwkeurigheid
van de machine. Controleer regelmatig de
nauwkeurigheid wanneer u de machine onder
dergelijke omstandigheden gebruikt.
• Hoewel de machine kleine uitlijnfouten
automatisch corrigeert, kan het nodig zijn om de
machine opnieuw af te stellen als er een schok is
geregistreerd.
• Laat de laserkop bij een erkend servicecentrum
kalibreren nadat de machine is gevallen of
gekanteld.
• Gebruik voor uw eigen gemak altijd de
afstandsbediening om de machine te bedienen.
Met de afstandsbediening kunt u niet alleen de
machine van een afstand bedienen, u blijft ook
van de machine af, waardoor de kans dat de
afstelling van de machine beïnvloed wordt
minimaal is.
Voor gebruik:
• Voer de kalibratietests uit om de nauwkeurigheid
te controleren.
• Zorg dat de machine stevig staat opgesteld.
In- en uitschakelen (fig. A)
• Om de machine in te schakelen, drukt u
de aan/uit-schakelaar (1) in.
• Om de machine uit te schakelen, drukt u
de aan/uit-schakelaar (1) nogmaals in.
Instellen van de rotatiesnelheid (fig. G)
De laserkop kan op verschillende rotatiesnelheden
worden ingesteld waarmee de kwaliteit van de lijn
wordt bepaald.
• Druk de toets (19) in. Iedere keer als de toets
wordt ingedrukt verspringt de rotatiesnelheid
cyclisch van 'snel' naar 'gemiddeld', 'langzaam',
'kruipend' en 'stationair'.
• Voor een heldere lijn stelt u de laserkop in op een
lage rotatiesnelheid.
• Voor een solide lijn stelt u de laserkop in op een
hoge rotatiesnelheid.
Roteren van de laserkop (fig. H1 & H2)
De laserkop kan in de stilstand zowel naar links als
naar rechts worden bewogen.
Toepassingen met waterpas uitlijnen:
• Gebruik de toetsen (20) om de laserkop in de
gewenste richting te bewegen.
Toepassingen met loodrecht uitlijnen:
• Gebruik de toetsen (21) om de laserkop in de
gewenste richting te bewegen.
Handmatig roteren van de laserkop (fig. H2)
De laserkop kan ook handmatig worden geroteerd.
• Draai de laserkop (10) in de gewenste positie.
Probeer nooit de laserkop te bewegen
terwijl hij ronddraait op een van tevoren
ingestelde rotatiesnelheid.
Scanmodus (fig. I)
De laserkop kan op verschillende snelheden worden
ingesteld terwijl de kop heen en weer beweegt,
waardoor een scannende laserlijn wordt geprojecteerd.
• Druk de toets (18) in om de scanmodus te
activeren. De scansnelheid begint in 'snel' tempo.
N E D E R L A N D S
91