Locomotives de reconstruction de la
ère
1
génération
Au début des années 1950, la DB lança des études
pour la mise au point d'une motrice pour tous servi-
ces. Bien que les 5 prototypes de E 10 aient réalisé
des performances satisfaisantes, la DB abandonna
le concept de motrices pour tous services. Pour les
achats futurs, la DB développa des normes unifiées.
Il en résulta des conditions d'achat et d'entretien
nettement simplifiés.
Les 2 types les plus importants sont la E 10 et la
E 40 dont les structures électriques et mécaniques
sont sensiblement identiques. Prés de 1300 exem-
plaires de ce type ont été fabriqués. Les 2 dévelop-
pent une puissance de 3620 kW. La BR 110,
destinée aux trains rapides, peut atteindre une
vitesse de 150 km/h alors que la BR 140, destinée
au trafic marchandises, a une vitesse maxi de
110 km/h.
Nieuwbouw locomotieven van de
eerste generatie
In het begin van de jaren vijftig zocht de Deutsche
Bundesbahn naar een locomotief die alle eisen
van het spoorwegbedrijf aan kon. Hoewel met
5 prototypes van de E 10 goede resultaten werden
bereikt, besloot de DB het plan voor een universele
locomotief op te geven. Voor toekomstige bestellin-
gen werd een typenprogramma voor locomotieven
met geüniformeerde constructiedelen opgesteld.
Daardoor werden fabricage en onderhoud wezenlijk
vereenvoudigd.
De twee belangrijkste typen zijn de elektrisch en
mechanisch bijna gelijk geconstrueerde BR E 10
en E 40, waarvan samen bijna 1.300 exemplaren
gemaakt zijn. Beide brengen een motorvermogen
van 3.620 kW op. De BR 110 die voor het sneltrein-
verkeer bedoeld is, heeft een overbrenging voor
150 km/h en de voor goederentreinen bedoelde
BR 140 heeft er een voor 110 km/h.
3