4.4.1 Algemene veiligheidscontrole
Onderdeel
Resultaat
Brandstofslangen
Geen lekkages.
en aansluitingen.
Elektrische kabels. Isolatie is intact.
Geen mechanische schade.
Uitlaatsysteem.
Geen lekkages bij aanslui-
tingen.
Alle schroeven zijn vastged-
raaid.
Olieleidingen
Geen lekkages. Geen schade.
Rijd de machine
De machine stopt dan.
voor- en achteruit
en laat het pedaal
van de bedrijfsrem
omhoog komen.
Testrit
Geen abnormale trillingen.
Geen abnormale geluiden.
4.4.2 Elektrische veiligheidscontrole
Controleer voor elk gebruik of het be-
veiligingssysteem werkt..
Status
Actie
Het koppelings-/
Probeer te star-
rempedaal is niet
ten.
ingetrapt.
Krachtafnemer niet
ingeschakeld.
Lopende motor.
De bestuurder
Krachtafnemer
staat op van de
ingeschakeld.
zitting.
Lopende motor.
Verwijder de
zekering.
Zie 9:S.
4.5 STARTEN
1. Open de benzinekraan. Zie 10:U.
2. Controleer of the bougiekabel(s) op de bou-
gie(s) is/zijn geplaatst.
3. Controleer of de krachtafnemer uitgeschakeld
is.
4. Houd uw voet niet op het aandrijfpedaal.
5. Starten van een koude motor – zet de gashendel
helemaal in de chokestand.
Starten van een warme motor – zet de gashendel
op vol gas (ongeveer 2 cm achter de choke-
stand).
6. Trap het koppelings-/rempedaal volledig in.
7. Draai de contactsleutel om en start de motor.
8 Wanneer de motor is gestart, duwt u de gashen-
del geleidelijk naar vol gas (ongeveer 2 cm ach-
ter de chokestand) als u de choke gebruikt hebt.
NEDERLANDS
9. Laat de machine na een koude start niet onmid-
dellijk belast werken, maar laat de motor eerst
een paar minuten warmdraaien. Op die manier
kan de olie eerst opwarmen.
Bij gebruik van de machine altijd vol gas geven.
4.6 BEDIENINGSTIPS
Controleer altijd of de juiste hoeveelheid olie in de
motor zit. Dit is met name belangrijk bij het wer-
ken op hellingen. Zie 4.2.
Resultaat
De motor
mag niet star-
ten.
De krachtaf-
nemer moet
4.7 STOPPEN
uitschakelen.
Schakel de krachtafnemer uit. Trek de parkeerrem
De motor
aan.
moet dan
Laat de motor 1-2 minuten stationair draaien. Zet
stoppen.
de motor af door de contactsleutel om te draaien.
Sluit de benzinekraan. Dit is vooral belangrijk als
de machine op bijv. een aanhanger vervoerd moet
worden.
4.8 REINIGING
Wees voorzichtig bij het rijden op hel-
lingen. Start of stop niet plotseling wan-
neer u een helling op- of afrijdt. Rijd
nooit dwars over een helling. Rijd van
boven naar beneden en van beneden
naar boven.
Deze machine mag op een helling van
maximaal 10° rijden.
Verminder de snelheid op hellingen en
bij scherpe bochten om controle over de
machine te houden en het risico op kan-
telen te beperken.
Draai bij rijden in de hoogste vers-
nelling en bij vol gas het stuur niet vol-
ledig naar één kant. De machine kan
dan kantelen.
Blijf met uw handen uit de buurt van de
middensturing en de zittinghouder. An-
ders kunt u bekneld raken! Rijd nooit
met de machine als de motorkap open
is.
Als u de machine zonder toezicht ach-
terlaat, moet u de bougiekabel(s) losma-
ken en de contactsleutel verwijderen.
Direct na gebruik kan de motor bijzon-
der heet zijn. Raak de demper, de cilin-
der of de koelribben niet aan. Dit kan
ernstige brandwonden veroorzaken.
Om het gevaar op brand te verkleinen
de motor, de demper, de accu en de
brandstoftank vrijhouden van gras,
bladeren en olie.
Om het gevaar op brand te verkleinen
regelmatig controleren of er sprake is
van olie- en/of brandstoflekkage.
NL
69