4. Wanneer er in het menu Security een wachtwoord voor de controller is geactiveerd, dient u het
wachtwoord in te voeren.
5. Selecteer de optie voor het uitgangssignaal tijdens de kalibratie:
Optie
Omschrijving
Actief
Het instrument verzendt de actuele uitgangsmeetwaarde tijdens de kalibratieprocedure.
Hold
De sensoruitgangswaarde wordt vastgezet op de actuele meetwaarde tijdens de
kalibratieprocedure.
Overzenden Een vooringestelde uitgangswaarde wordt tijdens de kalibratie verzonden. Raadpleeg de
gebruikershandleiding van de controller om de vooraf ingestelde waarde te wijzigen.
6. Druk met de sensor in het procesmonster op ENTER.
De gemeten waarde wordt weergegeven.
7. Wacht totdat de waarde gestabiliseerd is en druk op ENTER.
8. Meet de geleidbaarheid (of andere parameter) waarde met een tweede verificatie-instrument.
Voer de gemeten waarde in met behulp van de pijltoetsen en druk op ENTER.
9. Bekijk het kalibratieresultaat:
• Geslaagd—de sensor is gekalibreerd en gereed voor het meten van monsters. De helling en/of
offsetwaarden worden weergegeven.
• Mislukt—de kalibratiehelling of -offset bevindt zich buiten de toegestane limieten. Herhaal de
kalibratie met verse buffer. Raadpleeg
op pagina 154 voor meer informatie.
10. Voor de sc100-controller gaat u naar stap 14.
11. Als de kalibratie voltooid is, drukt u op ENTER om verder te gaan.
12. Wanneer de optie Operator ID in het menu Calibration Options op Ja is ingesteld, dient u een
gebruikers-ID in te voeren. Raadpleeg
13. Selecteer of de sensor nieuw is:
Optie Omschrijving
Ja
De sensor is niet eerder met deze controller gekalibreerd. De bedrijfsdagen en eerder gemaakte
kalibratiegrafieken voor de sensor worden gereset.
Nee
De sensor is eerder met deze controller gekalibreerd.
14. Laat de sensor het proces weer voorzetten en druk op ENTER.
Het uitgangssignaal keert terug naar de actieve toestand en meetwaarde van het monster wordt
weergegeven op het meetscherm.
Opmerking: Als de uitgangsmodus op hold of verzenden is ingesteld, selecteer dan de vertragingstijd wanneer
de uitgangssignalen weer actief worden.
6.4.5 Temperatuurkalibratie
Het instrument is gekalibreerd in de fabriek voor nauwkeurige temperatuurmeting. De temperatuur
kan worden gekalibreerd om de nauwkeurigheid te vergroten.
1. Plaats de sensor in een houder met water.
2. Meet de temperatuur van het water met een nauwkeurige thermometer of onafhankelijk
instrument.
3. Druk op de toets MENU en selecteer Sensor Setup (Sensorsetup), [sensor selecteren], Calibrate
(Kalibreren).
4. Selecteer 1 PT Temp Cal (1-punts temperatuurkalibratie) }- of Temp Adjust (temperatuur
aanpassen) - en druk op ENTER.
5. Voor de sc100-controller, selecteert u Measured Temp (gemeten temperatuur) en drukt u op
ENTER. De gemeten temperatuur wordt weergegeven.
Onderhoud
op pagina 153 en
Het wijzigen van de kalibratie-opties
Problemen oplossen
op pagina 152.
Nederlands 151