Na de installatie moet het mengventiel getest en in werking worden gesteld door een
erkende monteur, volgens de hieronder vermelde procedure en in navolging van de
geldende voorschriften. De volgende instructies moeten gelezen en begrepen worden,
voordat het mengventiel van de serie 5200. in werking wordt gesteld. Als er aspecten
van de installatie of het systeem zijn die niet voldoen aan de aangegeven eisen, mag
het ventiel niet in werking worden gesteld voordat de installatie of het systeem aan
deze eisen voldoet.
1) Controleer of de installatie volledig schoon en vrij van vuilresten is alvorens het
thermostatische mengventiel in gebruik te nemen.
2) Het is aanbevolen om de temperatuur te regelen met behulp van een speciale
geijkte digitale thermometer. Wanneer het ventiel in gebruik wordt genomen, moet
de temperatuur van het mengwater gemeten worden met een sensor die in het
tapwater ondergedompeld is.
3) De uitlaattemperatuur moet worden geregeld op basis van het gebruiksdoel en de
desbetreffende risico-inschatting, zodat er geen gevaar bestaat voor de gebruiker
en de geldende voorschriften worden opgevolgd.
4) Bij het instellen van de temperatuur bij de uitlaat van het ventiel moet rekening
worden gehouden met de schommelingen die veroorzaakt worden door gelijktijdig
aftappen. Het is van essentieel belang dat aan deze voorwaarden is voldaan
alvorens de inwerkingstelling uit te voeren.
5) De temperatuur moet worden geregeld met behulp van de regelknop.
a) Stel de temperatuur van het mengwater af op de gewenste waarde.
b) Meet en registreer de temperaturen van het binnenkomende warme en koude
water.
c) Meet en registreer de temperaturen van het tapwater met het laagste en het
hoogste debiet.
d) Voer de thermische afsluitfunctie uit.
Sluit de afsluiter bij de koudwaterinlaat af en controleer de uitvoer van het
mengwater. Het debiet aan de uitlaat moet snel teruglopen tot nul.
e) Meet en registreer de maximale temperatuur van het mengwater. De temperatuur
mag niet hoger zijn dan de limieten die worden vermeld in de algemeen
geldende normen of gebruiksvoorschriften.
f) Herstel de toevoer van het koude water bij de inlaat en meet de
uitlaattemperatuur, nadat deze zich gestabiliseerd heeft. De uiteindelijke
temperatuur die gemeten is tijdens deze test mag de toegestane waarden met
niet meer dan ±2°C overschrijden.
Bij wijzigingen van de temperatuurinstelling moeten de tests volgens de punten d, e, f
worden herhaald.
Het is aanbevolen om alle bovengenoemde gegevens te registreren in het
inwerkingstellingsrapport en bij te werken in het onderhoudsrapport, wanneer er
onderhoud aan het ventiel wordt uitgevoerd.
14