3) Selecteer een groter meetbereik, wan-
neer de melding OL op het display ver-
schijnt. Indien in het 200-H-bereik de
melding OL weergegeven wordt, dan is
de inductie groter dan 200 H of is de
spoel onderbroken (controleer dit door de
weerstand te meten).
Tip: Houd in de kleinste meet bereiken
200 µH en 2 mH voor een precieze meting
rekening met de inductie van de meetdra-
den. Meet bij kortsluiting de inductie van de
kortgesloten meetdraden en trek deze waar-
de van de eigenlijke meetwaarde af.
5.2 Meting van de capaciteit
1) Plaats de draaischakelaar (5) in het ge-
wenste bereik C.
2) Ontlaad de condensator en verbind deze
door middel van de meegeleverde meet-
draden met het rechter paar jacks
(8). Kleine condensatoren kun-
nen ook rechtstreeks in de contactope-
ning (6) geplaatst worden.
3) Selecteer een hoger meetbereik, wan-
neer de melding OL op het display ver-
schijnt. Indien in het 2000-µF-bereik de
melding OL weergegeven wordt, dan is
de capaciteit groter dan 2000 µF of is er
in de condensator een kortsluiting.
Tip: Houd in de kleinste meet bereiken
200 pF en 2 nF voor een precieze meting
rekening met de capaciteit van de meetdra-
den. Meet de capaciteit bij open meetdraden
en trek deze waarde van de eigenlijke meet-
waarde af.
5.3 Meting van de weerstand
1) Plaats de draaischakelaar (5) in het
gewenste bereik R.
2) Verbind het meetobject door middel van
de meegeleverde meetdraden met het
linker paar jacks
3) Selecteer een groter meetbereik, wan-
neer de melding OL op het display ver-
schijnt. Indien in het 20-MΩ-bereik de
melding OL weergegeven wordt, dan is
de weerstandswaarde groter dan 20 MΩ
of het meetobject, is onderbroken.
Tip: Houd in het kleinste meetbereik van
200 Ω (voor een precieze meting rekening
met de weerstand van de meetdraden. Meet
bij kortsluiting de weerstand van de kortge-
sloten meetdraden en trek deze waarde van
de eigenlijke meetwaarde af.
Ω
(7).
5.4 Dioden controleren
1) Plaats de draaischakelaar (5) in de stand
.
2) Verbind de diode door middel van de
meegeleverde meetdraden met het linker
Ω
paar jacks
juiste aansluiting van de kathode en
anode:
Sluit alle diodetypes met uitzondering
van zenerdioden aan in doorlaatrichting
Dit betekend dat de anode op de posi-
tieve jack (+), de kathode op de nega-
tieve jack (-), zoals op het toestel aange-
duid, dient te worden aangesloten.
Sluit de zenerdioden in sperrichting aan
Dit betekend dat de anode op de
negatieve jack (-) en de kathode op de
positieve jack (+) dient te worden aan-
gesloten, d.w.z. het omgekeerde van wat
op het toestel aangeduid is. Er kunnen
zenerdioden tot een zenerspanning van
6,8 V gecontroleerd worden. Bij dioden
met een hogere zenerspanning kan enkel
de doorlaatrichting gecontroleerd worden
(ongeveer 0,7 V).
3) Op het display wordt de doorlaatspan-
ning van de diode weergegeven:
ongeveer 0,3 V bij germaniumdioden,
ongeveer 0,7 V bij siliciumdioden,
ongeveer 2 V bij LED's,
de zenerspanning bij zenerdioden tot 6,8 V.
Bij een weergegeven waarde van 0 V is
de diode kortgesloten.
Bij een weergegeven waarde van onge-
veer 8 V is de diode onderbroken of in
sperrichting aangesloten (keer de polari-
teit van de diode om).
6 Batterij of zekering vervangen
a. Wanneer het symbool
verschijnt, dient de 9 V-batterij vervangen
te worden.
b. De meetbereiken van capaciteit en in-
ductie zijn met een zekering voor zwak-
stroom (0,1 A) beveiligd. Wanneer in
deze bereiken geen meting mogelijk is,
dient de zekering te worden gecontro-
leerd en indien deze is onderbroken te
worden vervangen door een type van
dezelfde waarden.
Draai beide schroeven op de achterzijde los
om het deksel van het batterijvak te verwij-
deren en de batterij te vervangen.
(7). Let daarbij op de
op het display
NL
B
17