20 21 22
14 16
19
1
1
4
6
9
10
12
9
Afb. 20 Conex DIS-D
53 55 57
54 56 58
1
1
4
4
1
12
9
10
11
9
Afb. 21 DIP
Pos.
Beschrijving
1
Bruin
2
Wit
3
Zwart
4
Blauw
6
Buitenste geleider (afscherming)
7
Binnenste geleider
8
Referentie-elektrode
9
Meetelektrode met tegenelektrode
10
Tegenelektrode
11
Pt100-temperatuursensor (niet bij Conex DIS-C)
12
Watersensor
10.6 Controles voor het opstarten
•
Controleer of het hele systeem lekdicht is.
•
Controleer de elektrische aansluitingen.
2
8
7
8
12
9
63 65
64 66
2
6
7
8
8
11
12
9
10.7 Inschakelen
Houd de installatie- en bedieningsinstructies aan van
Voorzichtig
de meetversterker en het bestuurde apparaat!
Waarschuwing
Bij een druk van meer dan 3 bar en wanneer de
meetcel niet wordt ontlucht, kan de cel knappen.
Zorg voor drainage en ontluchting.
Overschrijd de max. systeemdruk van 3 bar niet.
Breng geen druk aan op een beschadigde meetcel!
Bij de eerste keer opstarten of na een langdurige
Voorzichtig
stop: Laat het systeem ten minste twee uur draaien
om verkeerde metingen en kalibratie te voorkomen!
G
Afb. 22 Instellen van de hoeveelheid monsterwater
1. Sluit de afsluitklep voor monsterwater (X).
2. Sluit de regeling van hoeveelheid monsterwater (G).
3. Sluit de monsterwaterkraan (I).
4. Open de inlaat- en uitlaatzijde van de monsterwateraanslui-
ting van de klant.
5. Draai, ten behoeve van de ontluchting, de pH- of redoxelek-
trode los totdat de lucht is ontsnapt en draai deze vervolgens
weer vast.
6. Open de afsluitklep voor monsterwater (X) circa twee slagen
tot aan de limietstop.
7. Open langzaam de regeling voor de hoeveelheid monsterwa-
ter (G).
– Voorkom een turbulente doorstroming!
8. Controleer of de reinigingsvleugel (S) draait.
– Probeer, indien nodig, kort de hoeveelheid monsterwater te
verhogen met de regeling voor de hoeveelheid monsterwa-
ter (G) om de reinigingsvleugel te laten bewegen.
– Wanneer de reinigingsvleugel nog steeds niet draait, contro-
leer dan indien nodig de juiste positionering. Zie paragraaf
10.2 Controleren van de positie van de reinigingsvleugel
9. Zet de meetversterker aan.
10. Zet het geregelde apparaat pas aan na de eerste kalibratie,
indien van toepassing.
X
I
.
135