het punt „Kalibrering". Druk nogmaals op de blauwe
knop om weer in de hoofdmodus te komen, waarin de
kalibrering wordt uitgevoerd .
Het display geeft nu „cal" en „zero" weer. De volgen-
de weergaven zijn mogelijk:
• c al n: er is geen één- of tweepuntskalibrering in het
apparaat beschikbaar
• c al 1~2: er is een één- resp. tweepuntskalibrering
beschikbaar
• z ero n: er is geen nulpuntkalibrering beschikbaar
• z ero Y: er is een nulpuntkalibrering beschikbaar
Voorbereidingsmaatregelen voor de kalibrering:
A) Schakel het meetinstrument minstens 10 cm van
enigerlei metaal in
B) basisvoorbeeld en de noodzakelijke folies (kalibrerings-
standaard)
C) stel de werkmodus op afzonderlijke of continue-
modus in het MENU in .
Nulpuntkalibrering
(De kalibreermodus moet daartoe niet dwingend
geactiveerd worden)
1. Zet de sensor kort verticaal op een niet-gelaagd
voorbeeld (nul laagdikte) .
2 . De combinatie <x .x µm> verschijnt op het display .
De werkwijze in de continue-modus verschilt van
de werkwijze in de afzonderlijke meetmodus . Verdere
details zijn in de paragraaf over meetmodi te vinden .
Neem de sensor weer weg en houd de sensor mins-
tens 10 cm van de metalen ondergrond verwijderd.
3. Houd de nulknop ca. 1,5 seconde ingedrukt; de
combinatie <0.0 µm> "Cal1", "ZeroY " verschijnt
op het display . Dat betekent dat een éénpunt- en
een nulpuntkalibrering werd uitgevoerd . De kalib-
rering is beëindigd .
4 . Herhaal het proces enkele malen . Het kalibrerings-
systeem slaat altijd het gemiddelde van het vooraf-
gegane kalibreerpunt op .
E - 7
Bedieningshandleiding – laagdiktes MeetinstruMent BB 20
u kunt de oude nulpuntkalibrering in het menu
verwijderen voordat u een nieuwe nulpuntkali-
brering uitvoert . het meetinstrument berekent
altijd het gemiddelde van de laatste 5 kalibrerin-
gen . Wanneer het geheugen vol is, wordt de oude
kalibreringwaarde door de nieuwe waarde ver-
vangen . Er wordt aanbevolen een nulkalibrering
voor elke meting uit te voeren .
Eénpuntskalibrering
Deze methode is aan te raden bij zeer precieze metin-
gen aan zeer dunne lagen, kleine componenten, gehard
en laaggelegeerd staal .
1. Activeer de kalibreermodus zoals reeds vooraf be-
schreven .
2 . Voer dan eerst een nulpuntkalibrering uit .
3 . Leg de kalibreerfolie op een niet belaagd model-
exemplaar, plaats de sensor en haal deze weer weg,
zodra de meting heeft plaatsgevonden . Druk op UP
(pijl omhoog) of op DOWN (pijl omlaag) om de beno-
digde foliedikte in te stellen . De foliesterkte moet
ongeveer zo dik zijn, zoals de geschatte laagdikte .
4 . Herhaal stap 3 een aantal maal om via een automa-
tische gemiddeldebepaling de variaties van de kali-
breerwaarde te minimaliseren .
5 . Voer nu de metingen aan de eigenlijke laag door,
door de sensor op een gelaagd voorbeeldexemplaar
te plaatsen .
6 . Druk de nulknop in om de actuele kalibrering over te
nemen .
7 . Om de actuele kalibrering te verlaten, druk op de
blauwe knop . De kalibrering vindt verder automa-
tisch na 30 seconden plaats .
Soms moeten kalibreringen verwijderd worden, bijv .
na het invoeren van een foutieve kalibreerwaarde .
Ga daarvoor als volgt te werk:
MENU => Verwijderen (Delete) => Groepen gegevens
(Group Data) verwijderen . Daarna verschijnt op het
display „cal n" en „zero y".
O