NL
als veiligheidsgas verkrijgt men een smalle naad met prima
penetratie, maar de ionisatie van het gas beinvloedt de sta-
biliteit van de lasboog.
2.
Maak gebruik van een lasstaaf van dezelfde kwaliteit als die
van het te lassen staal. Het verdient de voorkeur altijd eerste
kwaliteit lasdraad te gebruiken en niet te lassen met verroes-
te draad, hetgeen fouten in het laswerk kan veroorzaken.
Het stroombereik waarin de draad gebruikt kan worden is in het
algemeen:
- Ø draad mm x 100 = minimum Amp.
- Ø draad mm x 200 = maximum Amp.
Voorbeeld: 0 draad 1.2 mm=
Minimum Amp 120/Maximum Amp 240. Dit is het geval bij binaire
AR/CO2 mengsels en bij overgang in kortsluiting (SHORT).
3.
Vermijd laswerk op verroeste delen of op delen met olie- of
vetvlekken.
4.
Maak gebruik van lasbranders die geschikt zijn voor de toe-
gepaste stroomwaarde.
5.
Controleer regelmatig of de massaklem niet beschadigd is en
of de laskabels (brander en massa) geen scheurtjes of
brandvlekken vertonen, hetgeen ten koste gaat van de goe-
de werking.
7.3
LASSEN VAN ROESTVRIJSTAAL
(MIG) lassen van roestvrijstaal van de serie 300 (austeniet) dient
uitgevoerd te worden met veiligheidsgas met een hoog percenta-
ge Argon en een laag percentage 02 voor het stabiliseren van de
boog. Het meest gebruikte mengsel is: AR/02 98/2.
- Gebruik geen C02 of AR/CO2 mengsels.
- Raak de draad niet met de handen aan.
Het lasmateriaal moet van betere kwaliteit zijn dan het basismate-
riaal en het punt waarop gelast wordt moet goed schoon zijn.
FOUT
NIVEAUVERSCHIL
OVERDREVEN DIKTE
GEBREK AAN METAAL
NADEN ZIEN ER
VERROEST UIT
TE WEINIG
PENETRATIE
FOUTEN BIJ MIG-LASWERK
Met het oog op optimaal laswerk de
lasbrander en de bewegingsri-
chting van de draad toepassen
UITERLIJK
OORZAAK EN OPLOSSING
- Niet naar behoren voorbereid.
- Zijkanten uitlijnen en tijdens het lassen vasthouden.
(Puntlassen)
- Te lage nullastspanning.
- Te lage lassnelheid.
- Verkeerde hellingshoek lasbrander.
- Te dikke lasdraad.
- Te hoge lassnelheid.
- Spanning te laag voor gebruikte lassnelheid.
- Bij gebruik van een lange boog in gleuf lassen.
- Spanning afstellen.
- Gebogen draad of draad die té ver uit draadgeleider steekt.
- Verkeerde draadsnelheid.
- Onregelmatige of onvoldoende afstand.
- Verkeerde hellingshoek lasbrander.
- Draadleituitje versleten.
- Draadsnelheid te laag ten opzichte van spanning of lassnelheid.
7.4
LASSEN VAN ALUMINIUM
Bij MIG lassen van aluminium moet het volgende gebruikt wor-
den:
1.
100 % Argon als veiligheidsgas.
2.
Lasdraad met een samenstelling die geschikt is voor het te
lassen basismateriaal. Maak voor het lassen van ALUMAN
en ANTICORODAL gebruik van een draad met 3 tot 5% Sili-
cium. Maak voor het lassen van PERALUMAN en ERGAL
gebruik van een draad met 5% Magnesium.
3.
Een lasbrander die geprepareerd is voor het lassen van alu-
minium.
7.5
PUNTLASSEN
Met dit speciale lasprocédé kunnen twee op elkaar liggende pla-
ten gelast worden, waarbij een speciaal gasmondstuk vereist is.
Bevestig het gasmondstuk voor puntlassen en duw het tegen het
te lassen deel aan. Duw op de knop van de lasbrander. Op een
gegeven moment laat het laswerktuig vanzelf los. Deze tijdsduur
wordt bepaald door de TIMER (Ref. 5 - - Figuur 3 Pag. 4. - - Fi-
guur 2 Pag. 4., die dient te worden afgesteld op grond van de dikte
van de plaat die gepuntlast moet worden (werkt uitsluitend met
keuzeschakelaar (Ref. 1 - - Figuur 3 Pag. 4. - - Figuur 2 Pag. 4.
in stand
).
8.0
FOUTEN BIJ MIG-LASWERK
CLASSIFICATIE EN BESCHRIJVING VAN DE FOUTEN
Met MIG-procédé uitgevoerd laswerk kan velerlei fouten verto-
nen; het is derhalve belangrijk deze te identificeren. Dergelijke
fouten verschillen niet in aard of vorm van de fouten die zich voor-
doen bij handbooglassen met beklede elektroden. Het verschil
tussen de twee procédés is de frequentie waarmee zich fouten
voordoen: poreusheid komt bijvoorbeeld veel vaker voor bij MIG-
lassen, terwijl insluitingen van lasslak zich uitsluitend bij laswerk
met beklede elektrodes voordoen.
Ook de oorzaak van de fouten en de manier waarop ze vermeden
kunnen worden verschilt.
Onderstaande tabel vermeldt de verschillende gevallen.
6 NL