6. Overige informatie
Algemene opmerkingen
• Controleer, tijdens het testen, de uitlaatslang (vanaf de sonde) op eventuele ophopingen van
water, waarvan de uitlaatgasstroom hinder kan ondervinden. Verwijder eventueel opgehoopt
water zodra u dit waarneemt. Wanneer de transparante slang in een vloeiende lijn afloopt van
de uitlaat naar de pomp, zou de automatische afvoer correct moeten werken en de slang vrij
moeten blijven van water. Normaliter is het duidelijk hoorbaar wanneer de pomp in bedrijf
is, doordat de pulsaties in het uitlaatgas het inwendige membraan laten trillen. Wanneer het
instrument niet meer reageert op wijzigingen aan de instelling van het brandstofmengsel,
of wanneer het geluid van de pulspomp onregelmatig wordt, moet de sondeslang worden
gecontroleerd op opgehoopt water.
• Van motoren die niet zijn uitgerust met katalysatoren moet worden opgemerkt, dat zelfs
wanneer ze in een goede staat verkeren, het CO-gehalte dat over een langere periode wordt
gemeten bij stationair toerental kan fluctueren, normaliter met 0,5%. Rekening houdend
met deze fluctuatie en met eventuele fouten door het verschuiven van de kalibratie van
het instrument, moet de gebruiker proberen de motor zo af te stellen, dat het gemiddelde
gemeten CO-gehalte in het midden valt van de door de fabrikant voorgeschreven
grenswaarden, of binnen een redelijke marge van de wettelijk voorgeschreven limiet blijft.
• De kalibratie van het instrument kan op elk gewenst moment worden gecontroleerd. Verwijder
eenvoudig de sonde uit de uitlaat en houd deze ten minste 10 minuten in de schone lucht, om
de uitlaatgassen uit de opvangkast te laten vervliegen. Indien nodig kan de kalibratie worden
afgesteld met behulp van de regelknop voor de kalibratie.
• Het wordt aangeraden om de kalibratie van het instrument periodiek te controleren tijdens
extra lange tests.
• Sommige oudere motoren blijven soms langere perioden niet netjes stationair draaien. Het
toerental kan onregelmatig worden en de motor kan overslaan. Tijdens het uitgebreid testen
van degelijke motoren kan het nodig zijn de motor af en toe schoon te blazen, bijvoorbeeld
door het toerental gedurende 15 seconden te verhogen tot 2000 - 3000 tpm. Dit is mogelijk
op elk gewenst moment gedurende de tests, echter dient u wel vooraf de sonde uit de uitlaat
te verwijderen.
• Bij motoren met een in goede staat verkerende katalysator op bedrijfstemperatuur, moet
de gemeten CO-waarde beneden 0,5% liggen. Wanneer deze waarde hoger ligt, is de
katalysator mogelijk niet op bedrijfstemperatuur, intern vervuild, defect of loopt de motor op
een te rijk mengsel.
• Wanneer de uitlaatpijp gebogen is kan het noodzakelijk zijn de metalen sonde ook iets
te buigen om deze beter te laten passen. Voorkom dat de buis knikt. Hierdoor zou de
uitlaatgasstroom worden gehinderd. Voor een nauwkeurige meting is het van essentieel
belang dat de uitlaatsonde volledig in de uitlaat wordt gestoken.
• Gebruik als voedingsbron uitsluitend 12 V-accu's die in goede staat verkeren. Een defecte
of lege accu levert mogelijk onvoldoende stroom aan het instrument (de Gastester verbruikt
ongeveer 0,8 A). Dit kan resulteren in fouten en de kalibratie bemoeilijken.
8
V. De auto rijdt niet goed wanneer het brandstofmengsel correct is ingesteld bij stationair toerental.
A. Dit is een veel voorkomende klacht. Bij oudere voertuigen is de oorzaak waarschijnlijk
een fout in het brandstofsysteem, waardoor net boven het stationair toerental een arm
mengsel ontstaat. Op carburateurs met vaste venturi moeten de stationaire sproeier en
de leegloopsproeier worden gereinigd. Controleer carburateurs met variabele venturi op
slijtage aan naald/sproeier (bij meer dan 64.000 km). Deze onderdelen zijn verkrijgbaar als
reservedelen. Controleer de choke.
V. De juiste mengselinstelling kan niet worden bereikt/instelling is continu te rijk.
A. Reinig de leegloopsproeier en de luchtpoort op carburateurs met vaste venturi. Controleer
carburateurs met variabele venturi op ernstige slijtage aan de naaldsproeier. Controleer op
een hoog brandstofpeil in de vlotterkamer. Controleer de choke.
V. Instelling is continu te arm.
A. Op carburateurs met vaste venturi moet de stationaire sproeier worden gereinigd. Controleer
of de naald en de sproeier goed met de stelinrichting verbonden zijn en op afstellingen
reageren. Controleer of de naald van carburateurs met variabele venturi niet blijft vastzitten.
Controleer op mogelijke luchtlekkages.
V. De motor slaat over of loopt onregelmatig stationair bij de juiste mengselinstelling.
A. Overslaan/onregelmatige loop van de motor zorgt voor hogere HC-waarden waardoor de
auto zelfs bij correcte CO-waarden mogelijk niet door de emissietest komt. Controleer
de motor op algehele staat - compressiedrukken, bougies etc. Controleer op mogelijke
luchtlekkages. Deze kunnen leiden tot grote verschillen tussen de brandstofmengsels in de
verschillende cilinders. Onderzoek de mengselkwaliteit. Het brandstof-luchtmengsel wordt
mogelijk niet fijn verneveld door gedeeltelijk verstopte luchtsproeiers of door een vroegtijdige
toevoer door het hoofdsproeiersysteem, veroorzaakt door een hoog peil in de vlotterkamer.
Controleer op een te vroege timing van de ontsteking, te kleine klepspeling, te laag stationair
toerental.
V. De mengselinstelling varieert
A. Controleer op lekkage in de naaldafsluiter van de vlotterkamer wanneer het CO-peil gestaag
toeneemt bij langdurige stationaire loop. Controleer op een hoog brandstofpeil in de
vlotterkamer. Controleer de KALIBRATIE van de Gastester in de buitenlucht, de kalibratie zal
licht verschuiven tijdens langdurig bedrijf. Gedurende een periode van vijf minuten of meer
moet een stabiele weergave worden bereikt. Een afwijking van bijvoorbeeld 0,5% CO is niet
ongewoon voor een in goede staat verkerende motor.
V. Gastester geeft fouten aan of reageert traag/niet op mengselwijzigingen.
A. Controleer de sondeslang op de aanwezigheid van water en controleer of de sonde correct
in de uitlaat gestoken is; minimaal 20 cm diep. Wanneer alleen een demper met klep
gemonteerd is, zonder achterste uitlaatpijp, zoals op sommige motorfietsen, is het tijdelijk
afknijpen van de uitlaat of het monteren van een tijdelijke uitlaatverlenging mogelijk de enige
manier om acceptabele waarden te bereiken.
Opmerking: Tijdens gebruik moet de slang vanaf de uitlaatsonde bij voorkeur in een
vloeiende lijn aflopen richting de pulspomp/watervanger, zodat water omlaag kan
stromen en automatisch kan worden afgevoerd via de afvoerslang. Wanneer de pulspomp
in bedrijf is, is dit duidelijk hoorbaar doordat het inwendige membraan pulseert door
de uitlaatstroom. Wanneer de pomp uitsluitend bij hogere toerentallen dan stationair
reageert, moet de pulspomp mogelijk worden vervangen. (U kunt ook het pompdeksel
iets verdraaien op het huis, om het membraan beter te laten aanliggen).Wanneer de
pomp in bedrijf is, kan de afstelling van het brandstofmengsel ineffectief zijn.
7. Veel voorkomende
problemen
9