Met de pons- en vulmethode produceert u een
lasverbinding met het meest afgewerkte uiterlijk van
de drie puntlasmethoden. Bij deze methode wordt
er een gat in het bovenste stuk metaal geponst of
geboord en wordt de vlamboog door het gat geleid
om zo in het onderste stuk metaal te dringen. De poel
vult het gat op, waardoor er een puntlasverbinding
wordt vervaardigd die glad is en gelijk ligt met het op
het bovenste deel gemaakte lasoppervlak. Selecteer
de juiste draaddiameter en warmte-instelling en stel de
draadsnelheid af alsof u een doorlopende lasnaad
maakt op materiaal van dezelfde dikte.
(zie afb. L (b) op pagina 9)
Bij de overlappuntlasmethode wordt de
vlamboog zo gericht dat deze zowel het bovenste
als het onderste stuk metaal tegelijkertijd doordringt
aan elke kant van de overlapnaad. Selecteer de
juiste draaddiameter en warmte-instelling en stel de
draadsnelheid af alsof u een doorlopende lasnaad
maakt op materiaal van dezelfde dikte. (zie afb. L
(c) op pagina 9)
6.6 Instructies voor puntlassen
1. Selecteer de bovenvermelde aanbevolen
draaddiameter en warmte-instelling voor
de puntlasmethode die u wilt toepassen.
2. Stel de draadsnelheid af alsof u een doorlopende
lasnaad maakt.
3. Houd het brandermondstuk loodrecht ten opzichte
van het werkstuk en houd een afstand van 6 mm
tot het werkstuk aan.
4. Druk te trekker op de brander in en laat deze los
wanneer de gewenste doordringing lijkt te zijn
bereikt.
5. Oefen het puntlassen op reststukken metaal,
waarbij u de trekker zowel langer als korter
indrukt, totdat u een gewenste puntlas hebt
behaald.
6. Maak de puntlasverbindingen op de gewenste
plaatsen op het daadwerkelijke werkstuk.
7. Elektrode
De laselektrode is een staaf die is voorzien van
een laag flux. Bij het lassen loopt er een elektrische
stroom tussen de elektrode (de staaf) en het geaarde
metalen werkstuk. De intense hitte van de vlamboog
tussen de staaf en het metaal smelt zowel de
elektrode als de flux.
8. De juiste elektrode kiezen
Er is geen gouden regel die aangeeft welke specifieke
elektrode of warmte-instelling geschikt is voor een
specifieke situatie. Het soort metaal en de dikte
van het metaal, evenals de positie van het werkstuk
bepalen welk soort elektrode en hoeveel hitte er bij het
lasproces vereist zijn. Zwaardere en dikkere metalen
vereisen meer stroomsterkte. U kunt het beste oefenen
met lassen op stukken restmetaal die overeenkomen
met het metaal dat u van plan bent te bewerken.
Hierbij kunt u vaststellen welke warmte-instelling
en welke elektrode geschikt zijn. Er zijn een aantal
nuttige probleemoplossingstips die u toe kunt passen
om te bepalen of u de juiste elektrode gebruikt.
a. Wanneer er een elektrode van de juiste
grootte wordt gebruikt:
- ligt de naad vlak over het werkstuk, zonder ruwe
randen;
- is de poel in het grondmetaal net zo diep als de
naad erop;
- maakt het lassen een knetterend geluid, zoals
eieren die worden gebakken.
b. Wanneer er een te dunne elektrode
wordt gebruikt:
- is de lasnaad te hoog en onregelmatig;
- is het moeilijk om de vlamboog in stand te houden.
c. Wanneer er een te dikke elektrode
wordt gebruikt:
- brandt de vlamboog door dunne metalen heen;
- is er sprake van ondersnijden bij de lasnaad;
- is de naad plat en poreus;
- kan de staaf vastsmelten aan het werkstuk.
OPMERKING: De snelheid waarmee u over
het werkstuk beweegt is ook van invloed op de
lasverbinding. Voor een voldoende doordringing en
afzetting van de staaf moet de vlamboog rustig en
gelijkmatig over de lasnaad worden bewogen.
(zie afb. M op pagina 10)
Gebruik
1. De juiste stroomsterkte instellen
Uw lasapparaat kan worden gebruikt met elektroden
van 2,5 mm, 3,2 mm en 4 mm. Er is geen gouden
regel die aangeeft welke specifieke stroomsterkte
geschikt is voor een specifieke situatie. U kunt het
beste oefenen met lassen op stukken restmetaal die
overeenkomen met het metaal dat u van plan bent te
bewerken. Hierbij kunt u vaststellen welke instellingen
geschikt zijn. Het soort elektrode en de dikte van het
metalen werkstuk bepalen de vereiste hoeveelheid
hitte bij het lasproces. Zwaardere en dikkere metalen
vereisen een hogere stroomsterkte, terwijl lichtere en
dunnere metalen een lagere stroomsterkte vereisen.
103