SeekTech SR-60
Figuur 22: Traceerlijn met veel
3.
Gebruik de geleidingspijlen, het nabijheidsnummer,
de signaalsterkte en de traceerlijn als leidraden bij de
leidingopsporing. Deze gegevens worden gegenereerd op
basis van afzonderlijke signaaleigenschappen om de ge-
bruiker te helpen bij het bepalen van de kwaliteit van de lo-
kalisering. Een door een leiding uitgezonden onvervormd
signaal is het sterkst vlak boven die leiding. (Opmerking: In
tegenstelling tot de signaaltraceerlijnen vereisen de gelei-
dingspijlen dat de gebruiker de plaatsbepaler zo oriënteert
dat de geleidingspijlen 90 graden naar de signaaltraceerlijn
wijzen . (Zie Figuur 23.))
Opmerking: Een onvervormde lijn altijd eerder scherp dan
onscherp zal zijn op het display, en dat het begeleidende ge-
luid geen storing zal vertonen.
Opmerking: Het vertrouwen in de accuraatheid van een lo-
kalisering kan worden verhoogd door het nabijheidssignaal (en/
of de signaalsterkte) te maximaliseren, door de geleidingspijlen
uit te balanceren en door de traceerlijn op het scherm te centre-
ren. Bevestig een lokalisering door te controleren of de geme-
ten diepte stabiel en redelijk is. Wanneer deze indicatoren met
elkaar overeenstemmen, betekent dat dat de waarschijnlijkheid
van een accurate lokalisering hoog is.
Gemaxi-
maliseerd
Figuur 23: Plaatsbepaling met grote
waarschijnlijkheid
Zoals steeds bestaat de enige manier om zekerheid te hebben
over de positie van een leiding erin de leiding fysisch bloot te
leggen.
216
vervorming
Gemaxi-
maliseerd
Ridge Tool Company
De accuraatheid van de positiebepaling en dieptemeting neemt
toe naarmate de onderste antennebol van de SR-60 dichter bij
de doelleiding wordt gehouden. Door de gemeten diepte en de
bepaalde positie tijdens het graafproces regelmatig opnieuw te
controleren kunt u schade aan de leiding voorkomen en kunt u
soms extra leidingsignalen opvangen die u niet opmerkte vóór
het graven.
Bij het traceren van leidingen is het belangrijk eraan te denken
dat T-stukken, bochten, andere geleiders in de buurt en metalen
massa's in de buurt een veld kunnen vervormen, waardoor de
gegevens zeer nauwkeurig moeten worden onderzocht om het
werkelijke tracé van de betreffende leiding te bepalen.
De situatie kan worden opgehelderd door na te gaan of de ver-
vorming te wijten is aan een zwak signaal dat moet worden ver-
beterd, een plaatselijke interferentie zoals een auto, of een T-stuk
of bocht in de leiding.
Het omcirkelen van de laatste plaats van een duidelijk signaal op
een afstand van ongeveer 6,5 m kan duidelijk maken of de ver-
vorming afkomstig is van een lokale bocht of een lokaal T-stuk
in de leiding, waardoor de gebruiker het leidingtracé opnieuw
kan oppikken.
Herbevestig de plaatsbepaling altijd door u ervan te vergewis-
sen dat:
De traceerlijn weinig of geen vervormingsrespons ver-
toont (onscherpte).
Het nabijheidssignaal en de signaalsterkte pieken wan-
neer de traceerlijn door het kaartmidden loopt.
De gemeten diepte voldoende toeneemt wanneer het
toestel omhoog wordt bewogen en de traceerlijn en de
traceerlijn correct uitgelijnd blijft.
Aflezingen van gemeten diepten moeten worden beschouwd
als schattingen, en de werkelijke diepten moeten los daar-
van worden gecontroleerd door het maken van gaten of an-
dere middelen alvorens het graven aan te vatten.
WAARSCHUWING
Kijk uit voor signaalinterferentie die tot onnauwkeu-
rige aflezingen kan leiden. De traceerlijn geeft de po-
sitie van de ondergrondse leiding alleen maar correct
weer als het veld ONVERVORMD is. Baseer een plaats-
bepaling dan ook NIET uitsluitend op de traceerlijn.
Als het signaal duidelijk is, zal de SR-60 vaak een rechte signaal-
lijn met zeer weinig vervorming weergeven tot aan een bocht
van 90 graden, een lijn met een beetje vervorming ter hoogte
van de bocht, en vervolgens weer een helder signaal achter de
bocht. Het is dus zeer duidelijk wanneer de leiding een bocht
maakt.