e.
Verplaats de aardaansluiting voor een betere kring.
Zorg ervoor dat er voldoende contact is (aardingspin
diep genoeg inslaan) vooral in droge bodems.
f.
In zeer droge grond kunt u de kring verbeteren door
de grond rondom de aardingspin nat te maken. Denk
eraan dat het vocht zich zal verspreiden en verdampen,
waardoor de kwaliteit van de kring na een tijdje zal
afnemen.
5.
Een andere manier om vervormde signalen te detecteren,
is door gebruik te maken van de numerieke signaalhoekin-
dicator. Beweeg de SR-60 verticaal naar beide zijden van
de getraceerde lijn tot de numerieke signaalhoekindicator
45 graden weergeeft. Zorg ervoor dat u de onderste omni-
directionele antennebol daarbij op dezelfde hoogte houdt,
en de mast van de plaatsbepaler verticaal. Als er weinig of
geen vervorming is, moet de getraceerde lijn zich in het
midden bevinden en moet de afstand tot ieder 45°-punt on-
geveer gelijk zijn langs weerszijden. Als het signaal onver-
vormd is, is de afstand van het lijnmidden tot het 45°-punt
ongeveer gelijk aan de diepte.
Opmerking: Een andere techniek bestaat erin over dezelfde af-
stand naar rechts en naar links van de getraceerde lijn te bewe-
gen, bijvoorbeeld 60 cm, en na te gaan of de signaalsterkteafle-
zingen gelijk zijn.
6.
Tijdens het traceren moeten het nabijheidssignaal en de
signaalsterkte pieken, en moet de gemeten diepte het ge-
ringst zijn op dezelfde plaats als waar de geleidingspijlen
worden gecentreerd op het display. Als dat niet het geval is,
kan dat wijzen op een bocht in de leiding of op de aanwe-
zigheid van gekoppelde signalen.
$
= zelfde afstand
$
*URXQG
Aarding
Geactiveerde leiding
(QHUJL]HG 3LSH
Figuur 27: Controleren op vervorming
VDPH GLVWDQFH
$
$
7.
Hogere frequenties vloeien gemakkelijker uit naar aanlig-
gende leidingen maar kunnen nodig zijn om over stroom-
storingen in traceerdraden te springen of om over isola-
tiekoppelstukken heen te gaan. Als de leiding niet geaard
is aan het verste uiteinde, zijn hoge frequenties misschien
de enige manier om de leiding traceerbaar te maken. (Zie
Informatielokalisering, op pagina 37.)
8.
Wanneer u de zender inductief gebruikt, dient u de lokalise-
ring op een afstand van ongeveer 10 m te beginnen om een
"directe koppeling" te voorkomen (ook wel "luchtkoppeling"
genoemd). Dat doet zich voor wanneer de SR-60 het signaal
rechtstreeks van de zender oppikt en niet van de te traceren
leiding. Een onrealistische gemeten diepte boven de leiding
kan ook wijzen op luchtkoppeling.
9.
Tijdens het traceren werkt de kaartweergave het best onder
de volgende voorwaarden:
a.
De leiding is waterpas.
b.
De SR-60-plaatsbepaler bevindt zich boven het niveau
van de leiding.
c.
De SR-60-antennemast wordt ongeveer verticaal
gehouden.
Als die omstandigheden niet of niet allemaal kloppen, dient u
scherp te letten op de maximale signaalsterkte.
In het algemeen geldt dat wanneer de SR-60 wordt gebruikt
in een zone boven de doelleiding binnen een aftastzone van
ongeveer twee "diepten" van de leiding, de kaart bruikbaar en
accuraat zal zijn. Houd daar rekening mee wanneer u de kaart
gebruikt indien het doel of de leiding heel ondiep zit. De breedte
van het bruikbare zoekgebied op de kaart kan klein zijn als de
leiding uiterst ondiep zit.
Zie het hoofdstuk over Onderdrukking op pagina 33 voor informa-
tie over ruisonderdrukkingsopties.
Ridge Tool Company
SeekTech SR-60
219