positioneren. NB: De gele markering op het plaatsingssysteem aan het
proximale uiteinde van de stent kan ook dienst doen als endoscopisch/
fluoroscopisch referentiepunt voor het positioneren van het proximale
(het dichtst bij de gebruiker) uiteinde van de stent met betrekking tot de
strictuur.
4. Controleer fluoroscopisch of de stent zich in de gewenste positie
bevindt en ontplooi de stent door de rode veiligheid van de handgreep
te verwijderen. (Zie afb. 1)
5. Ontplooi de stent verder door de trekker in te drukken. NB: Elke keer
dat de trekker over een bepaalde afstand wordt ingedrukt, wordt de stent
met dezelfde afstand ontplooid.
6. Als de stent tijdens het ontplooien moet worden gerepositioneerd
dan is het mogelijk de stent terug te nemen. NB: De stent kan niet
meer worden teruggenomen nadat hij voorbij het punt is waarna geen
terugkeer mogelijk is, d.w.z. wanneer de rode markering boven aan
de introducer voorbij de aanduiding voor dit punt op de handgreep is
gekomen. (Zie afb. 2)
7. De stent wordt als volgt teruggenomen: Duw de richtingsknop op de
zijkant van het plaatsingssysteem naar de tegenoverliggende kant.
(Zie afb. 3) NB: Houd de duim op de knop wanneer de trekker voor de
eerste keer voor het terugnemen wordt ingedrukt.
8. Druk de trekker zo veel keer als nodig is in om de stent over de
gewenste afstand terug te nemen.
9. Het ontplooien wordt hervat door de knop weer naar de
tegenoverliggende kant te duwen en de duim tijdens het eerste
indrukken van de trekker op de knop te houden. (Zie afb. 4)
10. Trek de veiligheidsdraad uit de plaatsingshandgreep bij de
voerdraadpoort wanneer de stent het punt waarna geen terugkeer
mogelijk is gepasseerd is. (Zie afb. 5)
11. Ontplooi de stent verder door de trekker in te drukken.
12. Controleer na plaatsing fluoroscopisch of de stent geheel
geëxpandeerd is. Nadat volledige expansie bevestigd is, kan het
introductiesysteem veilig worden verwijderd.
35