• Automatisch:
voor 10 cycli – modus D00, daarna modus DDD zonder frequentieadaptatie;
magneetfrequentie: 10 cycli met 90 bpm, daarna ingestelde basisfrequentie
• Synchroon:
modus DDD zonder frequentieadaptatie;
magneetfrequentie: ingestelde basisfrequentie
Opmerking: Over het magneetgedrag bij ERI, zie informatie betreffende de
vervangingsindicaties.
Het voorkomen van geleiding van atriale tachycardie
Implantaten van BIOTRONIK hebben meerdere functies om de geleiding van atriale
tachycardie naar de ventrikels te voorkomen:
• Voor geïndiceerde patiënten Mode Switching instellen.
• Bovengrensfrequentie en refractaire perioden dusdanig instellen dat abrupte
ventriculaire frequentiewisselingen worden vermeden.
• De voorkeur geven aan Wenckebachgedrag en een verhouding 2:1 vermijden.
• Alle parameters dusdanig instellen dat een permanente wissel tussen atriaal en
ventriculair gestuurde modi wordt voorkomen.
Bij gelijktijdig geïmplanteerd ICD geen unipolaire stimulatie toelaten
Indien afgezien van een pacemaker ook een ICD wordt geïmplanteerd en er een
elektrodendefect optreedt, kan na het resetten van de pacemaker of door de
automatische elektrodencontrole op unipolaire stimulatie worden overgeschakeld.
Daardoor kan de ICD bij vergissing tachyaritmietherapieën inhiberen of activeren.
• In deze configuratie zijn unipolaire elektroden niet toegelaten.
Rekening houden met stroomverbruik en bedrijfstijd
De pacemaker laat de programmering van hoge impulsamplituden met lange
impulsduur bij hoge frequenties toe, om ook bij zelden voorkomende diagnosen de
adequate therapie te kunnen toepassen. In combinatie met een lage elektrode-
impedantie leidt dit tot een zeer hoog stroomverbruik.
• Houd er bij de programmering van grote parameterwaarden rekening mee dat de
vervangingsindicator ERI al heel vroeg wordt bereikt, omdat de levensduur van de
batterij tot minder dan 1 jaar kan dalen.
nl • Nederlands
Na de implantatie
Nacontrole
Intervallen van de nacontrole
Nacontroles van de pacemaker moeten in regelmatige, overeengekomen intervallen
worden uitgevoerd.
• Na beëindiging van de ingroeifase van de elektroden, ongeveer 3 maanden na
implantatie, moet de eerste nacontrole bij de arts met het programmeerapparaat
(In-Clinic nacontrole) worden uitgevoerd.
• Jaarlijks, uiterlijk 12 maanden na de laatste In-Clinic nacontrole, moet de volgende
nacontrole van de pacemaker worden uitgevoerd.
Nacontrole van de pacemaker met BIOTRONIK Home Monitoring
De bewaking via Home Monitoring vervangt niet een uit andere medische redenen
vereist, regelmatig persoonlijk bezoek bij de arts.
Een door Home Monitoring ondersteunde nacontrole kan een reguliere nacontrole van
de pacemaker onder volgende voorwaarden functioneel vervangen:
• De patiënt wordt erover geïnformeerd dat deze ondanks bewaking middels
Home Monitoring de arts moet contacteren, indien symptomen sterker worden of
opnieuw optreden.
• Implantaatmeldingen worden regelmatig verzonden.
• De arts bepaalt of de door Home Monitoring geleverde gegevens met betrekking tot
de klinische toestand van de patiënt en de technische toestand van het implantaat-
systeem voldoende informatie verschaffen; indien niet, moet een presentiena-
controle worden uitgevoerd.
Mogelijke vroege herkenning van events via Home Monitoring kunnen een aanvullende
In-Clinic nacontrole tot een vereiste maken. Bijvoorbeeld kunnen de geleverde
gegevens vroegtijdig wijzen op elektrodenproblemen of op een aflopende bedrijfstijd
(ERI). Bovendien kunnen de gegevens aanwijzingen over detectie van tot nu toe
onbekende aritmie of over wijziging van de therapie middels opnieuw programmeren
van het implantaat bevatten.
187
®